Kortrijk
Regen
7° - 14°
Antwerpen
Regen
7° - 15°
Blog
Blog
02 augustus 2011  | Dirk Van Heuven

Geen vanzelfsprekend belang om voor de Raad voor Vergunningsbetwistingen de stedenbouwkundige vergunning voor een concurrerende handelsvestiging aan te vechten

De Raad voor Vergunningsbetwistingen verwerpt in een arrest nr. S/2011/0079 van 19 juli 2011, de vordering van een concurrerende winkelexploitant tegen de stedenbouwkundige vergunning voor een nieuw supermarktgebouw als volgt:

“Om als derde belanghebbenden bij de Raad een beroep te kunnen instellen, vereist artikel 4.8.16, §1, eerste lid 3° VCRO dat de verzoekende partijen, als natuurlijke personen of als rechtspersonen, rechtstreekse of onrechtstreekse hinder of nadelen kunnen ondervinden ingevolge de bestreden vergunningsbeslissing.

Artikel 4.8.16, §1, eerste lid, 3° VCRO vereist derhalve niet dat het bestaan van deze hinder of nadelen absoluut zeker is. Wel zullen de verzoekende partijen het mogelijk bestaan van deze hinder of nadelen voldoende waarschijnlijk moeten maken, de aard en de omvang ervan voldoende concreet moeten omschrijven en tegelijk zullen de verzoekende partijen dienen aan te tonen dat er een rechtstreeks of onrechtstreeks causaal verband kan bestaan tussen de uitvoering of de realisatie van de vergunningsbeslissing en de hinder of nadelen die zij ondervinden of zullen ondervinden.

In voorkomend geval zullen de verzoekende partijen beschikken over het rechtens vereiste belang om conform artikel 4.8.16 §1, eerste lid, 3° VCRO een beroep in te dienen bij de Raad.

De Raad is van oordeel dat het loutere nabuurschap, dan wel de beschikking over zakelijke of persoonlijke rechten met betrekking tot aanpalende en alsnog onbebouwde percelen, op zich niet zonder meer kan volstaan om de verzoekende partijen het rechtens vereiste belang bij het voorliggende beroep te verschaffen.

De Raad stelt vooreerst vast dat de verzoekende partijen nalaten aan te tonen hoe de ligging van hun perceel zich verhoudt met het geplande project, en op welke wijze zij bijgevolg op basis daarvan eventuele hinder zouden kunnen ondervinden bij de uitvoering van de bestreden beslissing.

Daarnaast duiden de verzoekende partijen in het onderdeel “Moeilijk te herstellen ernstig nadeel”, zij het in uiterst rudimentaire bewoordingen, enerzijds wel aan welke grieven zij koesteren ten aanzien van de bestreden beslissing, toch anderzijds stelt de Raad vast dat de verzoekende partijen nalaten een persoonlijk geïndividualiseerd verband aan te tonen tussen het vermeend nadeel dat zij lijden en de bestreden beslissing. Eveneens stelt de Raad vast dat er geen voldoende concrete omschrijving wordt gegeven van de aard en de omvang van het vermeend te lijden persoonlijk nadeel.

In het licht hiervan merkt de Raad op dat enkel het inleidend verzoekschrift, al dan niet na regularisatie conform artikel 4.8.17, §2 VCRO, in aanmerking kan genomen worden als principieel uitgangspunt voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep, en dus ook voor het belang van de verzoekende partijen. De Raad kan bijgevolg geen rekening houden met latere bijsturingen, aanpassingen of uitbreidingen van het belang zoals mondeling toegelicht ter zitting, wanneer dient vastgesteld te worden dat deze reeds in het inleidend verzoekschrift hadden kunnen verwoord worden.

Het belang dat de verzoekende partijen inroepen valt samen met het belang van een groep personen, namelijk deze van de handelszaken gelegen in het centrum, en kan dus niet als een persoonlijk belang worden aangemerkt.
De verzoekende partijen kunnen als enkelingen niet in naam van de hele handelskern of de buurtgemeenschap optreden. Het feit dat zij een kruidenierszaak uitbaten in deze handelskern doet aan voormelde vaststelling geen afbreuk. Zij tonen in verband met hun kruidenierszaak geen enkel geïndividualiseerd verband aan tussen enig vermeend persoonlijk nadeel en de bestreden beslissing.
Bij gebrek aan een voldoende geïndividualiseerd persoonlijk belang en een voldoende concreet omschreven persoonlijk nadeel kan de Raad het belang van de verzoekende partijen bij de voorliggende procedure, en dus al evenmin het al dan niet geoorloofd en wettig karakter ervan, niet onderzoeken zodat noodzakelijk de onontvankelijkheid van het beroep dient vastgesteld te worden.

De exceptie dient aanvaard te worden.”

Deel dit artikel