Kortrijk
Regen
7° - 14°
Antwerpen
Regen
8° - 14°
Blog
Blog
28 januari 2011  | Dirk Van Heuven

Gebruik geen referenties van een onderaannemer … waarvan geen sprake is in de offerte!

In een interessant (nog niet gepubliceerd) arrest nr. 210.658 van 25 januari 2011 gaat de Raad van State de vraag uit de weg in welke mate beroep kan gedaan worden op een onderaannemer om te voldoen aan de erkenningsvereiste.

In dit arrest geeft de Raad van State de verzoekende partij gelijk omdat uit het dossier bleek dat er eerst sprake was van de onderaannemer waarvan de erkenning werd “gebruikt”... na vraag vanwege de overheid.

De Raad van State besliste:

“Daargelaten de vraag of verzoekende partij al dan niet een beroep mocht doen op een onderaannemer om te voldoen aan het erkenningsvereiste, welke vraag rijst in de context van het eerste middel, dient te worden vastgesteld dat dit in elk geval slechts mogelijk lijkt wanneer zij, overeenkomstig de artikelen 18 en 19, 2e lid, van het voormelde Koninklijk Besluit van 8 januari 1996 bij de aanbestedende dienst aantoont dat zij zal beschikken over de voor de uitvoering van de opdracht noodzakelijke middelen door overlegging van de verbintenis van deze onderaannemer om de inschrijver dergelijke middelen ter beschikking te stellen.
(...)
Daargelaten de vraag of het toegestaan is om bewijs van voormelde verbintenis ook nog na de indiening van de offerte voor te leggen – eventueel met toepassing van artikel 20, par. 3, van het voormelde Koninklijk Besluit van 8 januari 1996 op grond waarvan de inschrijvers kan worden gevraagd de overgelegde getuigschriften en documenten aan te vullen -, lijkt uit samenlezing van het hiervoor aangehaalde artikel 20, § 1, 1e lid, en voormeld artikel 90, § 1, 3° op het eerste gezicht te kunnen worden afgeleid dat, indien een inschrijver zich wat betreft het voldoen aan het erkennigsvereiste wenst te beroepen op een onderaannemer, hij deze onderaannemer evenals het feit dat deze onderaannemer is ingeschreven op de lijst van de erkende aannemers, dan wel zich beroept op de toepassing van artikel 3, §1, 2°, van voormelde wet van 20 maart 1991, dient te vermelden in de aanvraag tot deelneming of de offerte zelf.
(...)
Op het eerste gezicht dient te worden vastgesteld dat in de offerte van de nv E.C. nergens wordt vermeld dat de nv C. zal optreden als onderaannemer.
(...)
Uit de vermelde stukken van het administratief dossier blijkt dat pas na de indiening van de offertes en nadat er een probleem bleek te zijn met de erkenning van de nv E.C., deze laatste plots een van haar partners met wie zij naar eigen zeggen vaak samenwerkt plots opgeeft als onderaannemer en daarbij tevens een zogenaamde verbintenis voorleg vanwege nv C. ondertekend door een “commercieel directeur” van deze laatste vennootschap.
Op het eerste gezicht blijkt voorts niet dat verwerende partij , die in het gunningsverslag louter vermeldt dat de nv E.C. voldoet aan het erkenningsvereiste nu zij het bewijs heeft geleverd dat een van haar onderaannemers, meer bepaald de nv C., de vereiste erkenning bezit, ook het bewijs dat verzoekende partij daadwerkelijk kan beschikken over de middelen van deze beweerde onderaannemer concreet en op zorgvuldige wijze heeft onderzocht.
(...)
Op het eerste gezicht dient te worden vastgesteld dat het erkenningsvereiste volledig zou worden uitgehold indien het toelaatbaar zou worden geacht om post factum een andere onderneming als onderaannemer te vermelden met het oog op het voldoen aan het erkenningsvereiste, zonder dat bovendien de verbintenis vanwege deze beweerde onderaannemer concreet wordt onderzocht en blijkt waarop die onderaanneming precies betrekking heeft”.

Volgt. Schorsing (bij uiterst dringende noodzakelijkheid).

Referentie: RvS nr. 210.658, 25 januari 2011 (PUB 502709)

Deel dit artikel