Kortrijk
Regen
7° - 12°
Antwerpen
Regen
7° - 12°
Blog
Blog
29 mei 2012  | Dirk Van Heuven

De schending van het gelijkheidsbeginsel door een gemeente maakt niet noodzakelijk een fout uit in de zin van artikel 1382 BW

Zo oordeelt in elk geval de rechtbank van eerste aanleg te Brugge in een niet gepubliceerd vonnis van 30 april 2012:

“De bewijslast voor in het kader van die vier andere middelen berust zeker ook in huidige procedure verder bij eiseressen en eiseressen tonen in huidige procedure ten gronde niet aan dat die andere vier middelen om een fout van verweerster te schragen en aan te tonen.
Deze middelen worden dan ook niet verder weerhouden als mogelijke fout van verweerster. Een bewijs hieromtrent ligt niet voor.

De voormelde rechtspraak, stellende dat een vernietiging door de Raad van State van een overheidsbeslissing een fout inhoudt, dient te worden genuanceerd.
Wanneer de overheid bijvoorbeeld een bepaalde termijn dient na te leven of advies bij een bepaalde instantie dient op te vragen, dan betreft dit een duidelijke resultaatsverbintenis. Niet elke verplichting/daad van de overheid impliceert echter automatisch een resultaatsverbintenis.
Een toetsing aan bepaalde rechtsprincipes impliceert aldus niet automatisch een fout. Op dit punt kan niet worden gesteld dat bepaalde inbreuken op deze principes automatisch een fout uitmaken. De beoordeling van die principes betreft immers vaak een feitelijke appreciatie en feitelijke toetsing. Geen enkele raadsman zou ook aan zijn cliënt in het kader van de vraag indien die principes al dan niet zouden zijn nageleefd zomaar ook in alle situaties een advies kunnen geven waarvan het resultaat kan worden gegarandeerd. Ook voor hem kan op dit punt geen resultaatsverbintenis worden verwacht.

Het Hof van Cassatie heeft in verband met de mogelijke aansprakelijkheid van de wetgever gesteld (Cass., 10 september 2010, F.09.0042/N/1):

“1. Artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat elke daad van de mens, waardoor aan een ander schade wordt veroorzaakt, degene door wiens schuld de schade is ontstaan, verplicht deze te vergoeden.
2. De Staat kan in de regel aansprakelijk worden gesteld voor onrechtmatig wetgevend optreden of nalaten. Het behoort aan de rechter na te gaan of de Staat als wetgever heeft gehandeld zoals kan verwacht worden van een normaal zorgvuldig en omzichtig wetgever.
3. Het oordeel van het Grondwettelijk Hof, in het kader van een prejudiciële vraag, dat een wettelijke bepaling indruist tegen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet heeft nog niet tot gevolg dat vaststaat dat de wetgever onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek.
4. De aansprakelijkheid van de wetgever voor het nemen van een foutieve wetgeving vraagt een eigen beoordeling door de rechter aan wie gevraagd wordt de Staat te veroordelen op grond van een onrechtmatige daad. De loutere verwijzing naar een arrest van het Grondwettelijk Hof dat prejudicieel een tegenstrijdigheid tussen wet en Grondwet ontwaart op grond van de toestand van het recht op het ogenblik waarop het oordeelt, volstaat niet als een eigen beoordeling.
5. De appelrechters stellen vast dat het Grondwettelijk Hof in antwoord op een prejudiciële vraag heeft vastgesteld in een arrest van 9 december 1998, dat artikel 34, §1, 1°, WIB92 de Grondwet schendt. Zij oordelen dat de vaststelling door dat Hof dat een bepaling strijdig is met de Grondwet noodzakelijk betekent dat het foutieve gedrag in hoofde van de wetgever vaststaat.

Zodoende verantwoorden zij hun beslissing niet naar recht.
Het middel is gegrond.”
Wanneer wordt aanvaard dat bij de vaststelling dat de wetgever bij het uitvaardigen van een wet in strijd met de Grondwet niet automatisch een fout begaat, kan ook niet worden gesteld dat een andere overheid bij het nemen van beslissingen, waarvan naderhand blijkt dat bepaalde principes uit de Grondwet niet zijn nageleefd en waarbij deze beslissing op die grond wordt vernietigd, automatisch een fout heeft begaan.
Er moet aldus worden nagegaan indien verweerster heeft gehandeld zoals een normaal zorgvuldige en voorzichtige bestuurlijke overheid, in dezelfde omstandigheden verkerend, zou hebben gehandeld.

Deze voormelde motivering door de Raad van State verwijst naar een schending van het gelijkheidsbeginsel.
Er werd door de Raad van State vastgesteld dat uit het dossier niet bleek waarom bepaalde verkavelingsvergunningen wel en andere niet werden opgeheven.
De Raad van State stelt in voormeld arrest dat er geen motief te vinden was om een onderscheid te maken tussen verkavelingsvergunningen, die in de periode september 2006 bestonden, doch waaromtrent nog geen bouwaanvraag lopende was en de nog lopende verkavelingsprocedures of verkavelingsvergunningen waarvoor nog stedenbouwkundige aanvragen lopende waren.
Verweerster haalt hieromtrent volgende motivering aan in huidige conclusies:
“Verkavelingsvergunningen die nog na september 2006 werden verleend, zijn er niet in opgenomen. Dit heeft hiermee te maken dat, o.m. met het oog op de plenaire vergadering van 6 december 2006 (art. 48 § 1 doro 18 mei 1999), in september alle bestaande relevante gegevens werden verzameld en opgetekend, waaronder de alsdan bestaande verkavelingsvergunningen, zodat de stukken nog tijdig aan de diverse overheden vóór de plenaire zitting konden worden toegestuurd voor advisering (dit moet minstens 21 dagen voordien gebeuren).
De alsdan lopende aanvraagdossiers konden uiteraard nog niet in het ontwerp van plan van de bestaande toestand, noch in de toelichtingsnota, worden opgenomen of vermeld.”

Deze motivering kan eveneens worden gevolgd als een mogelijk redelijke motivering en de voormelde motivering van de Raad van State kon geenszins zomaar worden voorzien bij het opstellen van het GRUP door verweerster.

Daarbij kan verder ook worden opgemerkt dat eisers nimmer enig bezwaar op dit punt aantekenden tijdens het openbaar onderzoek. Zij ontwikkelden een belangrijk bouwproject en het komt ongeloofwaardig over dat zij niet zouden hebben kunnen opvolgen wanneer er al dan niet bepaalde wijzigingen aan de regelgeving te K. zouden gebeuren.

Wanneer voormelde discussie niet in het kader van het openbaar onderzoek werd opgemerkt, kan niet zomaar worden verwacht van verweerster dat zij in het dossier ook zomaar op die mogelijke discussie zou zijn ingegaan. Er kan niet zomaar worden voorzien in alle mogelijke discussiepunten omtrent eventuele discriminaties.

Er kan aldus niet worden aangetoond door eisers dat verweerster niet heeft gehandeld als een zorgvuldige overheid, die in dezelfde omstandigheden verkeerde.
De vordering wordt aldus bij gebrek aan bewijs van fout afgewezen.”

Referentie: Rb. Brussel, 30 april 2012, ng. (Pub2440)

Deel dit artikel