Kortrijk
Regen
7° - 12°
Antwerpen
Regen
7° - 12°
Blog
Blog
27 juni 2015  | Dirk Van Heuven

Wat nadat de Raad van State een aanlegplan of RUP onwettig verklaart?

De vraag die in het arrest nr. A/2015/0344 van 9 juni 2015 zich stelde is of de vergunningverlenende overheid abstractie kan maken of moet maken van een door de Raad van State onwettig bevonden bijzonder plan van aanleg dan wel dat zulks onmogelijk is en de enige oplossing erin bestaat om het onwettig bevonden BPA voorafgaandelijk in te trekken.

De Raad voor Vergunningsbetwistingen oordeelt:

‘De verwerende partij die, na de vernietiging, over dezelfde stedenbouwkundige aanvraag opnieuw diende te oordelen, is echter geen ‘derde’ en diende dus wel rekening te houden met de in het vernietigingsarrest opgenomen vernietigingsmotief. Alhoewel het BPA zelf niet vernietigd werd, staat met betrekking tot deze aanvraag – waarvan de feitelijke aanvraaggegevens niet gewijzigd werden – vast dat dit vernietigingsmotief inter partes doorwerkt in dezelfde vergunningsaanvraag. Tussen dezelfde partijen geldt dit vernietigingsmotief immers als ‘rechterlijke waarheid’ en zij moeten er rekening mee houden.

De verwerende partij heeft dan ook terecht het BPA niet toegepast, gelet op de vastgestelde onwettigheid van het BPA jegens de aanvraag van de tussenkomende partij. Op te merken valt dat de verwerende partij geen eigen beoordeling heeft gemaakt over de wettigheid van het BPA en dat zij geen eigen toepassing van artikel 159 Grondwet gemaakt. Zij heeft louter als volgt geoordeeld: ‘Het gewestplan is van toepassing. Het bijzonder plan van aanleg nr. 33/4 ‘Kerkhof Hoog-Kortrijk’ kan niet van toepassing zijn omdat de Raad van State dit BPA in het eerder genoemd arrest onwettig heeft bevonden.’
Het gezag van gewijsde van het vernietigingsarrest van 5 december 2011 verbiedt de verwerende partij immers terzake dezelfde aanvraag opnieuw dezelfde onwettigheid te begaan.

Uit het vernietigingsarrest van de Raad van State van 5 december 2011 kan ook niet afgeleid worden dat de verwerende partij, naast de plicht tot het nemen van een herstelbeslissing, ook een bijkomende rechtsplicht zou hebben tot ‘herstel’ van het BPA, of zoals de verzoekende partij het uitdrukt, tot het nemen van de nodige planologische initiatieven.
De verwerende partij was enkel verplicht tot rechtsherstel jegens de aanvrager (nu tussenkomende partij), rekening houdende met de jegens die aanvrager (en de eerder verleende vergunning) geformuleerde vernietigingsmotieven.
De verwerende partij heeft aan die plicht voldaan door de aanvraag te beoordelen op basis van het gewestplan nu de onwettigheid van het BPA vaststond in hoofde van dezelfde aanvrager in het kader van dezelfde stedenbouwkundige aanvraag.
Om aan deze rechtsplicht te voldoen heeft de verwerende partij ondermeer – gelet op de niet toepasbaarheid van het BPA – een openbaar onderzoek georganiseerd.’

Deel dit artikel