Kortrijk
Regen
7° - 15°
Antwerpen
Regen
7° - 15°
Blog
Blog
01 oktober 2015  | Dirk Van Heuven

Toegangsrecht erfgoedambtenaren beknot door Grondwettelijk Hof

Krachtens artikel 6.1.2. van het Onroerend Erfgoeddecreet hebben de door de Vlaamse regering daartoe aangewezen ambtenaren voor het onderzoek naar de erfgoedwaarden toegang tot archeologische sites, monumenten, cultuurhistorische landschappen en stads- en dorpsgezichten, die in aanmerking komen voor bescherming. Die toegang omvat ook particuliere woningen en bedrijfslokalen, zij het dat zij daartoe slechts toegang hebben tussen 9 en 21u met machtiging van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, die wordt gevraagd bij eenzijdig verzoekschrift overeenkomstig artikel 1025 tot 1034 Ger.W.

Het Grondwettelijk Hof heeft onderzocht in welke mate deze bepaling op onevenredige wijze afbreuk doet aan het recht op onschendbaarheid van de woning. Het Hof komt tot volgende conclusie:

B.20. Bij het onderzoek of het bestreden artikel 6.1.2 op onevenredige wijze afbreuk doet aan het recht op onschendbaarheid van de woning, dient het Hof ermee rekening te houden dat een onderzoek naar de erfgoedwaarde van de bezochte gebouwen niet past in het kader van de opsporing of vervolging van een misdrijf of andere inbreuk of van het toezicht op de naleving van de wetgeving. Het onderzoek gebeurt voorafgaandelijk aan en met het oog op een beschermingsprocedure.
De rol van de erfgoedambtenaren verschilt in dat opzicht van die van de sociale inspecteurs (arrest nr. 171/2008), van de ambtenaren van douane en accijnzen (arrest nr. 10/2011) en van de ambtenaren die sluikwerk, namaak en piraterij opsporen (arrest nr. 105/2012). Hun rol verschilt in hetzelfde opzicht van de rol van ambtenaren aan wie in andere domeinen (huisvesting, dierenwelzijn, milieu, ruimtelijke ordening, enz.) toegang verleend wordt tot woningen en bedrijfslokalen teneinde toezicht te houden op de naleving van de betrokken wetgeving en, a fortiori, van de rol van de rechterlijke overheden bij het verrichten van een huiszoeking in het kader van de opsporing en de vervolging van een misdrijf of van de uitvoering van een strafrechtelijke veroordeling.

B.21.1. De voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, die krachtens het bestreden artikel 6.1.2 machtiging verleent om een particuliere woning of een bedrijfslokaal te bezoeken, beschikt over een ruime beoordelingsbevoegdheid om te bepalen of de hem voorgelegde omstandigheden een aantasting van het grondwettelijk beginsel van de onschendbaarheid van de woning verantwoorden. De toestemming die hij verleent, is specifiek. Zij betreft een welbepaald onderzoek naar de erfgoedwaarden, beoogt een welbepaalde woning en geldt alleen voor de personen op wier naam de toestemming is verleend. De machtiging dient uitdrukkelijk te zijn gemotiveerd. Zij dient met name de voormelde bijzonderheden en de nodige instructies te vermelden, opdat de betrokkenen kunnen controleren of het bezoek, uitgevoerd door de gemachtigde ambtenaren, binnen de toegestane grenzen blijft en zijn doel niet voorbijschiet (zie, mutatis mutandis, EHRM, 9 december 2004, Van Rossem t. België, §§ 43 en 45).

B.21.2. In zoverre zij de erfgoedambtenaren enkel toegang tot particuliere woningen en bedrijfslokalen verleent « met machtiging van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg », doet de bestreden bepaling niet op onevenredige wijze afbreuk aan het recht op onschendbaarheid van de woning.

(...)

B.22.5. Het onderzoek naar de beschermenswaardigheid van de waardevolle elementen die zich bevinden in een onroerend goed dat voor bescherming in aanmerking komt, vereist op zich niet dat afbreuk wordt gedaan aan het recht op tegenspraak. Een toegang tot een woning of een bedrijfslokaal na toestemming van de zakelijkrechthouder, bewoner of gebruiker ervan, of, bij gebreke daaraan, een rechterlijke machtiging na een op tegenspraak gevoerde procedure, volstaan in beginsel om die doelstelling na te streven.
B.22.6. In zoverre de machtiging om particuliere woningen en bedrijfslokalen te bezoeken dient te worden gevraagd « bij eenzijdig verzoekschrift overeenkomstig artikel 1025 tot en met 1034 van het Gerechtelijk Wetboek », doet de bestreden bepaling op onevenredige wijze afbreuk aan het recht op onschendbaarheid van de woning. In die mate is het tweede middel gegrond.
B.23. Bijgevolg dient de laatste zin van artikel 6.1.2 te worden vernietigd.
Ter vrijwaring van de wettigheid van de bezoeken die op grond van de vernietigde bepaling zouden zijn verricht, handhaaft het Hof, met toepassing van artikel 8, derde lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, de gevolgen van de vernietigde bepaling ten aanzien van de vóór de datum van dit arrest door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg gegeven machtigingen.

Deel dit artikel