Kortrijk
Regen
6° - 11°
Antwerpen
Regen
7° - 12°
Blog
Blog
22 februari 2017  | Dirk Van Heuven

Ook studenten met een examencontract of een creditconttact kunnen terecht bij bij de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen

Een studente rechten met een examencontract voor drie opleidingsonderdelen in het academiejaar 2015-2016, wenste zich op 29 februari 2016 bijkomend in te schrijven voor vier opleidingsonderdelen met een examencontract. Zij beschikte op dat moment over een positief leerkredietsaldo. Op basis van artikel 11 van het onderwijs- en examenreglement (hierna : OER) van de Universiteit Gent is de bijkomende inschrijving niet mogelijk. De studente richtte zich overeenkomstig het OER tot de rector van de Universiteit Gent om een afwijking te vragen. Dat verzoek werd door de rector afgewezen op grond van artikel 11 OER en op grond van haar studievoortgang. Tegen die beslissing werd bij de interne beroepsinstantie van de onderwijsinstelling een intern beroep ingesteld. De bevoegde beroepscommissie wees dat beroep als onontvankelijk af. De studente stelde vervolgens bij de Raad voor betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen (hierna : de Raad) een extern beroep in tegen de beslissing van de institutionele beroepscommissie. In die procedure werpt de Universiteit Gent een exceptie van onbevoegdheid op. Het verwijzende rechtscollege stelt vast dat artikel I.3, 69°, g), van de Codex Hoger Onderwijs, gecoördineerd bij besluit van de Vlaamse Regering van 11 oktober 2013 tot codificatie van de decretale bepalingen betreffende het hoger onderwijs, ertoe leidt dat tegen beslissingen waarbij het voor de eerste keer opnemen van een bepaald opleidingsonderdeel in een credit- of examencontract, dat een geïndividualiseerd traject beoogt, wordt geweigerd, geen beroepsmogelijkheid voor (kandidaat-)studenten bij dat rechtscollege openstaat. Die beroepsmogelijkheid staat wel open voor (kandidaat-)studenten met een diplomacontract. Dit brengt het verwijzende rechtscollege ertoe ambtshalve deze prejudiciële vraag te stellen:

'Schendt artikel I.3, 69° g) van de Codex Hoger Onderwijs de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, op zich genomen en/of in samenlezing met artikel 6 van het EVRM, doordat toegang tot de door de decreetgever noodzakelijk geachte procedure voor de Raad voor geschillen die betrekking hebben op een weigering tot het opnemen van een bepaald opleidingsonderdeel waarvoor de student die een geïndividualiseerd traject volgt zich nog niet eerder heeft ingeschreven, enkel openstaat voor studenten die (beogen te) zijn ingeschreven middels een diplomacontract en niet voor studenten die (beogen te) zijn ingeschreven middels een examencontract of een creditcontract?'

Het Grondwettelijk Hof beantwoordt deze prejudiciële vraag bevestigend in het arrest nr. 26/2017 van 16 februari 2017. Zij overweegt:

'Met de prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over het feit of het ontbreken van de mogelijkheid voor (kandidaat-)studenten om een beroep bij de Raad in te stellen tegen een studievoortgangsbeslissing waarbij het voor de eerste keer opnemen van een bepaald opleidingsonderdeel in een credit- of examencontract, dat een geïndividualiseerd traject beoogt, wordt geweigerd, bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Die beroepsmogelijkheid bestaat wel met betrekking tot andere beslissingen waarbij aan de studievoortgang wordt geraakt, in het bijzonder beslissingen waarbij het voor de eerste keer opnemen van een bepaald opleidingsonderdeel in een diplomacontract, dat een geïndividualiseerd traject beoogt, wordt geweigerd.

Noch het verschil in de financiering, noch het contracttype van de student kan redelijkerwijs het bekritiseerde verschil in behandeling verantwoorden. Het gaat in het ene en het andere geval effectief om beslissingen die « qua aard en juridische natuur nauw 11 aansluiten » en die van dien aard zijn dat zij het door de (kandidaat-)student beoogde flexibele studietraject en de daarmee gepaard gaande studieduur kunnen belemmeren.

Een (kandidaat-)student die ongunstig wordt geraakt door een eenzijdige en bindende beslissing die raakt aan zijn studievoortgang en die niet is vermeld in artikel I.3, 69°, van de Codex Hoger Onderwijs, zou zich weliswaar kunnen wenden tot de hoven en rechtbanken om een wettigheidscontrole uit te oefenen op beslissingen genomen door onderwijsinstellingen. In tegenstelling tot de procedure bij de Raad zijn die vorderingen niet kosteloos en bestaat er een risico dat een rechtsplegingsvergoeding dient te worden betaald. Bovendien leiden zij enkel tot beslissingen die, anders dan de beslissingen van de Raad, slechts een relatief gezag van gewijsde hebben en die de beslissing van de onderwijsinstelling niet uit het rechtsverkeer wegnemen.

De in het geding zijnde bepaling, in samenhang gelezen met artikel II.285 van de Codex Hoger Onderwijs, is niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre zij tot gevolg heeft dat een beroepsmogelijkheid bij de Raad voor de betwistingen inzake studievoortgangsbeslissingen enkel wordt voorbehouden aan studenten die zijn ingeschreven met een diplomacontract en in een dergelijke beroepsmogelijkheid niet is voorzien voor (kandidaat-)studenten die zijn ingeschreven met een credit- of examencontract'.

Deel dit artikel