Kortrijk
Regen
4° - 9°
Antwerpen
Regen
6° - 10°
Blog
Blog
04 april 2012  | Publius

Onderscheid effectenstudie-effectenverslag in Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening schendt gelijkheidsbeginsel en project-MER-richtlijn

In een arrest van 15 maart 2012 (nr. 46/2012) heeft het Grondwettelijk Hof bij wege van prejudiciële beslissing de artikelen 127, 128 en 142 tot 148 van het Brussels Wetboek van Ruimtelijke Ordening (BWRO), vóór de wijziging ervan bij het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 30 september 2010 tot wijziging van de ordonnantie van 13 mei 2004 houdende ratificatie van het BWRO (B.S. 6 oktober 2010), strijdig verklaard met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 1 tot 6 van de project-MER-richtlijn 85/337/EEG.

Het Grondwettelijk Hof oordeelde dat het bestaande onderscheid in het BWRO tussen enerzijds projecten opgenomen in Bijlage A van het BWRO die onweerlegbaar worden onderworpen aan een (uitgebreide) effectenstudie en anderzijds projecten opgenomen in Bijlage B van het BWRO die onderworpen zijn aan een effectenverslag (een mini-effectenstudie) en slechts in tweede instantie onderworpen zijn aan een uitgebreide effectenstudie wanneer na analyse van het effectenverslag komt vast te staan dat deze projecten aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben, het gelijkheidsbeginsel schendt, samen gelezen met de artikelen 1 tot 6 van de project-MER-richtlijn 85/337/EEG.

Het Grondwettelijk Hof stelt hierover het volgende:

B.9. De ordonnantiegever vermocht rechtmatig te oordelen dat het onmogelijk was een exhaustieve lijst op te stellen van de projecten die ambtshalve het voorwerp van een effectenstudie moeten uitmaken. Dat is de reden waarom hij, zoals blijkt uit de in B.5.3 aangehaalde parlementaire voorbereiding, heeft willen voorzien in een procedure die het mogelijk maakt projecten die, bij analyse, door de bevoegde overheid werden geacht belangrijke gevolgen voor het leefmilieu te kunnen hebben, aan een dergelijke studie te onderwerpen.

B.10. Zoals blijkt uit de in B.4.2 vermelde rechtspraak van het Hof van Justitie, moet elk project dat aanzienlijke milieueffecten kan hebben, het voorwerp van een procedure van milieueffectbeoordeling uitmaken.

Op straffe van schending van het gelijkheidsbeginsel zou niet kunnen worden verantwoord dat dergelijke projecten aan twee verschillende categorieën van procedures worden onderworpen waarvan de ene geen waarborgen inzake raadpleging en onpartijdigheid biedt die vergelijkbaar zijn met die van de andere, terwijl het gaat om projecten waarvan is gebleken dat zij even belangrijke gevolgen voor het leefmilieu kunnen hebben.

B.11. De ordonnantiegever heeft weliswaar erin voorzien, met de bedoeling zich te gedragen naar de richtlijn 85/337/EEG, dat de projecten die van rechtswege niet aan een effectenstudie worden onderworpen, het voorwerp kunnen uitmaken van een voor elk geval afzonderlijke analyse teneinde te beoordelen of zij aan een dergelijke studie moeten worden onderworpen.

Bij gebrek aan criteria die in overeenstemming zijn met de richtlijn, zoals het Hof van Justitie heeft vastgesteld, die het mogelijk maken de aard te bepalen van de projecten die ambtshalve aan een studie moeten worden onderworpen, alsook bij gebrek aan preciseringen over wat moet worden verstaan onder « uitzonderlijke omstandigheden » die kunnen verantwoorden dat daarvan gebruik wordt gemaakt, is het echter niet mogelijk vooraf te bepalen welke van de in bijlage B van de ordonnantie bedoelde projecten belangrijke gevolgen voor het leefmilieu kunnen hebben om aan een effectenstudie te worden onderworpen. Daaruit vloeit voort dat sommige van de in de genoemde bijlage bedoelde projecten die belangrijke gevolgen voor het leefmilieu kunnen hebben, zouden kunnen ontsnappen aan de procedure die een effectenstudie vereist, om te worden onderworpen aan die welke een effectenverslag, dat niet dezelfde waarborgen biedt, vereist.

Er wordt derhalve afbreuk gedaan aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 1 tot 6 van de richtlijn, in zoverre de in het geding zijnde bepalingen tot gevolg kunnen hebben dat in bijlage B bedoelde projecten die belangrijke gevolgen voor het leefmilieu hebben, aan een effectenstudie ontsnappen, terwijl projecten van een dergelijke aard krachtens de richtlijn aan een dergelijke studie moeten worden onderworpen.


In 2011 werd België nog veroordeeld door het Hof van Justitie, omdat de Vlaamse en Brusselse omzettingsregelingen van de project-MER-richtlijn 85/337/EEG ontoereikend waren (zie arrest HvJ 24 maart 2011, Europese Commissie t. Koninkrijk België, C-435/09).

Het is overigens hoogst twijfelachtig of het BWRO sinds de wijzigingen aangebracht door het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 30 september 2010 wél verenigbaar is met de bepalingen van de project-MER-richtlijn 85/337/EEG. Bijlagen A en B van het BWRO zijn immers zo goed als onveranderd gebleven, terwijl artikel 148, § 1 van het BWRO nog altijd bepaalt dat “[i]n uitzonderlijke omstandigheden [...] de overlegcommissie in een bijzonder met redenen omkleed advies, de Regering [kan] aanbevelen een effectenstudie te laten verrichten”.

Deel dit artikel