Kortrijk
Regen
7° - 14°
Antwerpen
Regen
7° - 15°
Blog
Blog
10 december 2017  | Dirk Van Heuven

Nogmaals over onverjaarbare (?) gewoonte- en bestemmingsmisdrijven

Lees hier het antwoord van minister Schauwvliege op de vraag nr. 92 van 27 oktober 2017 van Mercedes Van Volcem aangaande sommige 'onverjaarbare' stedenbouwmisdrijven en de verenigbaarheid daarvan met het gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel::

'1. In de voorliggende vraag worden verschillende kwalificaties naast en door elkaar geplaatst zoals gewoontemisdrijven, bestemmingsmisdrijven en aflopende misdrijven. Het lijkt mij eerst en vooral nuttig om klaarheid te scheppen over de aard van deze kwalificaties want de conclusie is niet helemaal correct. Er zijn immers geen nieuwe onverjaarbare stedenbouwschendingen bij gecreëerd.

In het Handhavingsdecreet van 4 juni 2003 en bij de decreetwijziging voorzien in het Aanpassings- en aanvullingsdecreet van 27 maart 2009, zijn er inderdaad ingrijpende wijzigingen gebeurd. Het was bij het opheffen van het instandhoudingsmisdrijf buiten ruimtelijk kwetsbaar gebied de bedoeling van de decreetgever om van de stedenbouwkundige misdrijven buiten het ruimtelijk kwetsbaar gebied, aflopende misdrijven te maken. Dit wordt ook met zoveel woorden gezegd in de Memorie van Toelichting hierbij. Ook werden bijzondere verjaringstermijnen voor de herstelvorderingen ingevoerd. Deze wijzigingen hebben echter geen invloed gehad op mogelijke strafrechtelijke kwalificaties, voornamelijk wanneer het over het strafbaar gebruik gaat. Zo bij voorbeeld hebben de decretale aanpassingen de toepassing van artikel 65 van het Strafwetboek, m.n. de kwalificatie van het zogenaamde collectief of voortgezet misdrijf, door de rechtbanken niet kunnen uitsluiten. Dit geldt ook voor de berekening van de verjaringstermijnen en voor de koppeling van de verjaring van de herstelvordering aan deze van de strafvordering, wat in artikel 26 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering geregeld wordt. De Vlaamse decreetgever kan enkel het materieel strafrecht, met andere woorden de als misdrijf omschreven feiten en de sanctie daarop, nader regelen. Maar, het strafprocesrecht op zich is natuurlijk een voorbehouden federale materie en het is niet aan de Vlaamse decreetgever op dit vlak in te grijpen.

Dat bij een vergunningsplichtige functiewijziging - door de wijziging zelf - een aflopend misdrijf ontstaat als men dit doet zonder vergunning, zegt nog niets over het latere gebruik dat daarnaast ook op zichzelf een strafbaar feit kan uitmaken en buiten ruimtelijk kwetsbaar gebied onder de kwalificatie van een voortgezet misdrijf kan vallen. Het zijn twee afzonderlijke misdrijven, die de decreetgever allebei strafbaar heeft gesteld. Op basis van de ene kwalificatie kan een feit verjaard zijn, terwijl hetzelfde feit op basis van een andere kwalificatie strafbaar blijft. Dit is een normale toepassing van het federale strafrecht en deze is niet strijdig met het gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel.

2. Of dit allemaal als problematisch of onbillijk wordt ervaren, is uiteraard een andere kwestie en deze vraag zal anders beantwoord worden naargelang aan wie men de vraag stelt. Zo bijvoorbeeld zal de omgeving en de maatschappij die wordt geconfronteerd met een gewoonlijk gebruik als stallingsplaats voor afgedankte voertuigen op een weiland waarvoor geen vergunning werd bekomen, deze vraag - doordat het gebruik zich dagdagelijks herhaalt en mogelijks hinder veroorzaakt - anders beantwoorden dan de gebruiker van het stuk grond zelf. Deze laatste zal zolang hij het gebruik niet staakt, immers niet in aanmerking komen voor verjaring van de strafvordering. Gezien de decreetgever het gewoonlijk gebruik in dit voorbeeld rechtstreeks vergunningsplichtig heeft gesteld in artikel 4.2.1,5° VCRO, blijft dit gewoonlijk gebruik zonder vergunning strafbaar van het eerste tot het laatste moment. De decreetgever heeft hierdoor immers zelf aangegeven dat het ruimtelijk relevant is. Moet de decreetgever deze vergunningsplicht van artikel 4.2.1, 5° VCRO dan opheffen ? Moet de decreetgever dit misdrijf depenaliseren en onder de bestuurlijke handhaving brengen zodat het strafprocesrecht niet meer speelt en dit op kortere termijn kan verjaren ook al loopt het gebruik van de weide als stallingsplaats voor afgedankte voertuigen onbeperkt verder ? Is dit allemaal wenselijk nu het om een expliciet vergunningsplichtig gebruik gaat dat reeds van bij aanvang in de Stedenbouwwet is opgenomen ? Het debat daarover moet nog gevoerd worden.

Naast het voormelde gewoonlijk gebruik voorzien in artikel 4.2.1, 5° VCRO, is elk ander gebruik op zich in beginsel niet vergunningsplichtig. Zoals gezegd zal enkel de functiewijziging in sommige gevallen vergunningsplichtig zijn. Gebruik in een bepaalde functie kan wel verboden worden in stedenbouwkundige voorschriften van RUP’s, verordeningen etc. of in vergunningsvoorwaarden. Feiten die niet-vergunningsplichtig gebruik kunnen uitmaken in strijd met bestemmingsvoorschriften, zijn reeds tot een minimum beperkt door invoering van een derde lid in artikel 4.4.1 §3 VCRO. De aangehaalde rechtspraak in de vraagstelling dateert van voordien. Sedert de decreetwijziging van 18 december 2016 (IW 23 februari 2017) kan het niet-vergunningsplichtig gebruik niet meer strijdig geacht worden met voorschriften van het gewestplan, de algemene plannen van aanleg, gewestelijke of provinciale ruimtelijke uitvoeringsplannen, noch met de voorschriften van bijzondere plannen van aanleg, gemeentelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen en verkavelingsvergunningen. Via de codextrein zal hieraan toegevoegd worden dat dit geldt “tenzij deze voorschriften deze handelingen uitdrukkelijk en specifiek beperken”. Alleszins zal ook hier steeds voorafgaand de vraag moeten worden gesteld of bepaalde specifieke feiten in de context van Ruimtelijke Ordening na verloop van tijd al niet nog als handelingen conform de VCRO zijn: m.n. werkzaamheden, wijzigingen of activiteiten met ruimtelijke implicaties. Het tijdsverloop is daarbij een beoordelingsfactor voor deze ruimtelijke implicaties. Met andere woorden ook hier wordt de ruimtelijk relevantie beoordeeld alvorens er van een misdrijf sprake kan zijn. Dit vergt een concrete appreciatie van de feiten en de invloed van het tijdsverloop daarop. In eerste lijn wordt onder meer dit reeds op gewestelijk niveau onderzocht en beoordeeld door de Hoge Raad voor het Handhavingsbeleid alvorens de herstelvorderingen bij de rechtbanken kunnen ingeleid worden. Het is een beoordeling geval per geval en het valt niet te vatten in een algemene regel. Ook in het handhavingsprogramma Ruimtelijke Ordening zijn op gewestelijk niveau beleidsrichtlijnen opgenomen die de beslissingspraktijk van de Hoge Raad voor het Handhavingsbeleid daarin volgen.

Samengevat kan worden gesteld dat er reeds is overgestapt van een systeem waarbij het strijdig zijn van handelingen met bestemmingsvoorschriften niet meer afhankelijk is van interpretatie, maar zuiver gelinkt is aan een duidelijk verbod of beperking. Het is logisch dat in die context bij overtreding van een uitdrukkelijk verbod of beperking om een bepaald gebruik uit oefenen, dit verbod er is voor de ganse lopende periode en niet voor een bepaalde tijd gelinkt aan één of andere verjaringstermijn. Immers waar een gebouw er fysiek “staat” en buiten volledige afbraak geen herstel naar de oorspronkelijke toestand kan uitmaken, kan een gebruik dat “loopt” veel makkelijker aangepast worden zonder desastreuze gevolgen'.

Deel dit artikel