Kortrijk
Regen
7° - 12°
Antwerpen
Regen
7° - 12°
Blog
Blog
19 oktober 2017  | Dirk Van Heuven

Kan de onwettigverklaring van een aanleg- of uitvoeringsplan, net zoals bij een nietigverklaring, territoriaal beperkt worden?

Dit was het debat dat werd beslecht door het nr. RvVb/A/1617/0356 van de Raad voor Vergunningsbewistingen van 29 november 2016 en van het daaropvolgende, nog niet gepubliceerde, niet-cassatiearrest van de Raad van State nr. 239.292 van 5 oktober 2017:

‘Artikel 159 van de Grondwet bepaalt dat de hoven en rechtbanken de algemene, provinciale en plaatselijke besluiten en verordeningen alleen toepassen in zoverre zij met de wetten overeenstemmen.

Uit het bestreden arrest blijkt dat de heer Valcke de vernietiging vordert van de vergunningsbeslissing van 25 juli 2014 ‘met toepassing van artikel 159 van de Grondwet’ wegens ondermeer de schending van artikel 16, vierde lid, van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedenbouw/artikel 14, vierde lid, van het coördinatiedecreet omdat ‘zowel de Spie als de Teut werden herbestemd van industriegebied tot zone voor sociale woningbouw of zone voor wegenis’ zonder afdoende ‘verantwoording [...] voor de afwijking van het gewestplan’ en hij in dat verband volgens het bestreden arrest betoogt wat volgt:

‘Het feit dat het slechts over kleine stukjes grond gaat of dat de Spie en de Teut niet lijken te worden opgenomen in het verkavelingsproject doet niets af aan het feit dat door de loutere omstandigheid dat het om gedeeltelijk van het gewestplan afwijkende BPA’s gaat. Nu niet wordt beantwoord aan de voorwaarden van de Heylendoctrine kon niet wettig worden getoetst aan de bestemmingsvoorschriften van de BPA’s.
[...]
De vaststelling dat Spie en De Teut geen deel uitmaken van de verkaveling, heeft niet tot gevolg dat de [heer Valcke] geen belang heeft bij dit middel. het is volgens [hem] geen toeval dat De Spie en De Teut geen deel uitmaken van het verkavelingsplan, gelet op de strijdigheid met de gewestplanbestemming. Deze voorzichtige houding kan de [verzoekende partij] en [GSA] echter niet baten. De BPA’s nr. 29 en nr. 30 zijn immers voor de totaliteit onwettig daar waar deze het gewestplan hervormd hebben, zonder passende ‘Heylentoets’. Uiteraard heeft de [heer Valcke] alle belang om deze onwettigheid in te roepen nu deze invloed heeft op het gehele BPA’.

Het middel dat ervan uitgaat dat het gedeeltelijk buiten toepassing laten door de RvVb van het kwestieuze BPA, aldus beperkt tot de genoemde gronden ‘De Spie’ en ‘De Teut’, de heer Valcke volledige genoegdoening zou hebben gegeven, mits feitelijke grondslag.’

Verzoekende partij in cassatie had opgeworpen dat de onwettigheid van een BPA zat in 2 perceeltjes die niet het eigenlijke voorwerp uitmaakten van de verkaveling. De onwettigverklaring van het BPA voor wat betreft die 2 percelen zou - gelet op de gevraagde beperking (belang en territorialiteit) dan geen impact hebben op de verkaveling. Dit zou dan betekenen dat het BPA de Heylendoctrine zou doorstaan omdat de onwettigheid elders zit. Het effect van de Heylendoctrine is echter dat het geëigende planinstrument om af te wijken van een gewestplan, een nieuw een gewestplan was en geen BPA (RvS 28 januari 1988, nr. 29.254). De RvVb, zonder daarin tegengesproken te worden door de Raad van State, heeft geoordeeld dat de betrokken BPA’s daardoor in de totaliteit onwettig zijn.

Referentie: Pub505041

Deel dit artikel