Kortrijk
Regen
4° - 9°
Antwerpen
Regen
6° - 10°
Blog
Blog
06 februari 2017  | Dirk Van Heuven

Kan de beroepstermijn lopen niettegenstaande een gebrekkig attest van aanplakking?

Het antwoord zou wel eens 'ja' kunnen zijn.

De verzoekende partij argumenteerde in de zaak die aanleiding gaf toe het nr. A/1617/0199 van 25 oktober 2016:

'De verzoekende partij betwist in haar enige middel de regelmatigheid van de aanplakking van de vergunning afgeleverd door het college van burgemeester en schepenen. Meer bepaald stelt zij dat op het moment dat zij haar beroep bij de verwerende partij instelde, de administratieve beroepstermijn nog geen aanvang had genomen. Volgens de verzoekende partij kon de verwerende partij het administratief beroep niet onontvankelijk verklaren met verwijzing naar een attest van aanplakking dat louter is gesteund op de verklaring op eer van de aanvrager'.

De Raad voor Vergunningsbetwistingen verwierp het middel als volgt:

'Sinds het arrest van het Grondwettelijk Hof van 27 januari 2011 (nr. 8/2011) kan niet meer ernstig worden betwist dat de beroepstermijn ingaat de dag na de startdatum van aanplakking. Bovendien wordt met betrekking tot de aanplakking als vorm van bekendmaking van vergunningsbeslissingen overwogen dat dit een geschikte vorm van bekendmaking is, mede omwille van het feit dat de gemeentelijke overheid dient te waken en te attesteren over de aanplakking. Om van een geldig attest van aanplakking te kunnen spreken is in de eerste plaats dan ook vereist dat de datum van aanplakking en meer in het bijzonder de eerste dag van aanplakking, in het attest wordt vermeld. Enkel op die wijze kan de belanghebbende derde weten wanneer de beroepstermijn een aanvang heeft genomen en wanneer deze verstrijkt. Zolang de Vlaamse regering geen aanvullende inhoudelijke of vormelijke vereisten heeft opgelegd waaraan de aanplakking moet voldoen, kan enkel rekening gehouden worden met artikel 4.7.19, §2 VCRO.

Indien een verzoekende partij de regelmatigheid van de aanplakking, en daarmee rechtstreeks verbonden de startdatum van de beroepstermijn betwist, draagt zij hiertoe de bewijslast. De verzoekende partij dient te bewijzen dat de aanplakking in het huidige geval door de aanvrager niet gebeurde in overeenstemming met artikel 4.7.19, §2, lid 1 VCRO. De verzoekende partij dient daarbij concrete elementen aan te voeren die -kunnen- wijzen op de onregelmatigheid van de aanplakking dan wel van het attest van aanplakking. De loutere bewering dat de aanplakking onregelmatig was, volstaat derhalve niet. Het behoort niet tot de bevoegdheid van de Raad zich in de plaats te stellen van het vergunningverlenend bestuursorgaan, zelfs wanneer het gaat over het oordeel omtrent het al dan niet laattijdig aantekenen van het administratief beroep. De bevoegdheid van de Raad beperkt zich tot een controle van de motieven van de bestreden beslissing op basis van de feitelijke elementen van het voorliggende dossier.

(...)

Anders dan wat de verzoekende partij voorhoudt stelt de Raad samen met de tussenkomende partij vast dat uit de bewoordingen van het door de gemeentesecretaris opgestelde attest niet letterlijk blijkt dat dit werd opgesteld op basis van de verklaring op eer van de aanvrager. Bovendien blijkt uit de stukken waarop de Raad vermag acht te slaan dat de tussenkomende partij op 14 maart 2014 via e-mail een “eerste verklaring op eer”, met daarbij twee gevoegde foto’s aan de gemeente heeft overgemaakt, zodat vaststaat dat minstens op 14 maart 2014 de aanplakking op het terrein uithing. Tegenover deze vaststellingen staat enkel de niet gestaafde bewering van de verzoekende partij dat het attest louter op basis van de verklaring op eer zou zijn opgesteld, zodat de verwerende partij niet tot de onontvankelijkheid wegens laattijdigheid van het beroep kon besluiten.

In dit verband merkt de Raad op dat hoewel het attest van aanplakking een belangrijk bewijsmiddel vormt om de datum van aanplakking aan te tonen, deze datum desgevallend ook kan worden aangetoond dan wel kan worden betwist met andere bewijsmiddelen, die door verwerende partij moeten worden beoordeeld. Dit kan bijvoorbeeld noodzakelijk zijn indien de gemeente (wegens onzorgvuldigheid) nalaat om een geldig (en bewijskrachtig) attest van aanplakking op te maken, waardoor de rechtszekerheid in het gedrang kan komen. De verzoekende partij legt echter geen enkel bewijs voor waaruit het tegendeel blijkt, laat staan kan afgeleid worden.'.

Deel dit artikel