Kortrijk
Bewolkt
8° - 16°
Antwerpen
Bewolkt
9° - 16°
Blog
Blog
28 september 2016  | Dirk Van Heuven

Een ‘handelsvestigingenconvenant’ kan de onpartijdigheid van de handelsvestigingsvergunningverlenende overheid ondermijnen

Zo oordeelt alvast de Raad van State in een nr. 235.392 van 7 juli 2016.

‘De door verzoeker aangevoerde omstandigheden dat de verwerende partij eigenaar is van het merendeel van de terreinen en gebouwen van het kwestieuze project, dat zij aan de tussenkomende partij een volmacht heeft gegeven tot het indienen van de verkavelingsaanvraag, en vervolgens een verkavelingsvergunning en stedenbouwkundige vergunning voor het kwestieuze project heeft verleend, volstaan niet om te dezen een schending van de in het middel aangevoerde beginselen aan te nemen.

Dit geldt evenwel niet voor wat het ‘convenant met betrekking tot de realisatie van het parkeer-, woon-, winkel- en werkproject ‘Havenkwartier’ te Hasselt’ betreft. Luidens dit convenant stelt de verwerende partij zich – samen met de tussenkomende partij en Unizo – ‘tot doel het Project Havenkwartier te realiseren en ‘engag[eert] zich om daartoe maximaal samen te werken en alle nodige en nuttige inspanningen te leveren’.

De tussenkomende partij engageert zich met het convenant, ondermeer, om voor het winkelgedeelte van het project Kanaalkom een socio-economische vergunning aan te vragen, waarin onder andere de beperkingen worden opgenomen dat de totaal aan te vragen netto-handelsoppervlakte 21.699 m² zal bedragen. Binnen deze oppervlakte worden ‘qua m² mode-artikelen’, ‘[m]aximaal 6.000 m² netto-handelsoppervlakte in modules kleiner dan 2.000 m²’ en ‘[m]aximaal 3.500 m² netto-handelsoppervlakte in modules groter dan 2.000 m²’ als beperkingen voorzien. Opgemerkt moet worden dat de kwestieuze aanvraag, overeenkomstig het engagement van de tussenkomende partij, effectief in een netto-handelsoppervlakte van 21.699 m² voorziet, en dat de netto-handelsoppervlakte, wat mode-artikelen betreft, eveneens overeenkomstig dit engagement, 9.500 m² bedraagt.

De verwerende partij, van haar kant, engageert zich – naast Unizo – ‘om deze socio-economische aanvraag te ondersteunen en waar nodig (o.a. Nationaal Sociaal-Economisch Comité en desgevallend Interministerieel Comité voor de Distributie en/of de Raad van State) te bevestigen dat deze aanvraag tot socio-economische vergunning met bovenvermelde beperkingen het resultaat is van uitgebreid voorafgaand overleg en in de visie van alle partijen voldoet aan de vereisten voor een complementair en kwalitatief en kernversterkend project dn zal bijdragen tot een grotere uitstraling van Hasselt als winkelstad’.

De voormelde engagementen worden in het convenant ‘het resultaat’ genoemd ‘van uitgebreid voorafgaand overleg van de eigenaar/projectontwikkelaar met het stadsbestuur en de vertegenwoordigers van de middenstandsorganisaties’, en ‘bieden alle partijen de nodige garanties dat het project Kanaalkom zich niet alleen op vlak van parkeergelegenheid en woongelegenheid als een vernieuwd stadsdeel zal verweven met de bestaande binnenstad, maar ook op commerciaal vlak zich als complemantair en kernversterkend project zal ontwikkelen dat op duurzame wijze zal bijdragen tot een grotere en kwalitatievere uitstraling van Hasselt als winkelstad’.

Gelet op de bijzondere, beschreven verbintenissen die de verwerende partij in dit convenant heeft aangegaan, en die de inhoud van de kwestieuze handelsvestigingsvergunning betreffen, valt niet in te zien hoe zij in alle objectiviteit, zonder vooringenomenheid en zonder gebonden te zijn door deze eerder aangegane overeenkomsten, de kwestieuze vergunningsaanvraag heeft kunnen beoordelen. Hieruit volgt dat de bestreden beslissing tot stand gekomen is met schending van het onpartijdigheidsbeginsel.

De tussenkomende en de verwerende partij stellen terecht dat het onpartijdigheidsbeginsel geen toepassing kan vinden op een orgaan van actief bestuur, zoals te dezen het college van burgemeester en schepenen, indien die toepassing onverenigbaar is met de eigen aard, inzonderheid de eigen structuur van dat bestuur, en de toepassing van dit beginsel het optreden van dit orgaan onmogelijk zou maken. Dit laatste blijkt in casu echter niet op te gaan. Weliswaar is het college van burgemeester en schepenen op grond van de artikelen 5 en 8 van de handelsvestingenwet de bevoegde overheid om over de handelsvergunningsaanvraag te beslissen, doch de verwerende partij was er geenszins toe gehouden om het kwestieuze convenant te sluiten, noch toont zij aan of maakt zij aannemelijk dat zij niet eerst nog kon terugkomen op de in het convenant aangegane verbintenissen.

Het middel is in de aangegeven mate gegrond'.

Dit arrest houdt geen rekening met de het Decreet Integraal Handelsvestigingenbeleid.

Deel dit artikel